Artikelen over faalangst

naar het overzicht

Sociale faalangst, oftewel doe ik er toe?

Door drs. Ard Q. A. Nieuwenbroek


Overal kom je ze tegen: kinderen die verlegen of zelfs schuw opvallen tussen uitgelaten leeftijdgenoten. Bang om de wereld aan te kijken. Bang om bekeken te worden. Voor ouders en andere opvoeders zijn deze kinderen een hele uitdaging. Soms helpen trainingen op school of individuele begeleiding. Soms lijkt het wel of niks helpt.

In dit artikel kijk ik naar sociaal faalangstige kinderen vanuit een contextueel perspectief. Een toevoeging aan de klassieke manieren, waarop we tot nu toe met de hulpvraag van deze kinderen omgaan. Naast de gedragstherapeutische en leertheoretische benadering is er plaats voor een visie, die een geheel eigen perspectief en aanpak creëert.


Beschadigd vertrouwen

Vanaf zijn geboorte neemt een kind (on)willekeurig een plaats in zijn context in en is het van betekenis. In de tijd van de ‘beschuit met muisjes’ staat een baby in vrijwel alle gezinssituaties meer dan centraal. Kraamvisite wisselt elkaar in veelvoud af, de geschonken knuffelbeesten zijn niet te tellen en als pasgeborene ontvang je de warmte en aandacht van talloze wiegende armen. Jammer genoeg ontwikkelt deze idyllische tijd zich niet altijd tot een langdurige periode waarin een opgroeiend kind ervaart dat hij werkelijk ‘ertoe doet’. Het ‘in tel zijn’, een gevoel waar sociaal angstige kinderen mee worstelen, gaat om het verwerven van een veilige eigen plaats.

Zo’n veilige plaats ontstaat als een kind op een passende manier aan diens ouders kan geven. Sterker nog: ieder kind wordt geboren met de behoefte om te geven. Soms ontstaan er situaties, waarbij ouders het geven van hun kind niet (kunnen) ontvangen. Of dat ouders het geven van hun kinderen niet zien en voor datzelfde geven geen erkenning aan hun kinderen bieden. Daarnaast is er bij kinderen als vanzelfsprekend het natuurlijk recht tot ontvangen. Ook daarin schieten ouders soms tekort.

Als een kind passende zorg aan ouders kan geven, maar ook ontvangt, houdt het daar voor zichzelf baat en winst aan over in termen van het opbouwen van betrouwbaarheid en eigenwaarde. Het heeft in zijn identiteitsbesef kunnen opnemen dat het voor anderen van betekenis is geweest en kan zijn. Zo weet en voelt een kind zich ook gerechtigd zelf aanspraak te mogen maken op zorg en aandacht van anderen.

Als het geven en nemen in de relatie uit balans is geraakt, is een kind in feite onrecht aangedaan, wat ten koste kan gaan van de individuele ontplooiing. Een kind mist door de onbalans de vrijheid voor het aangaan van sociale contacten: het voelt of het geen recht heeft om anderen aan te spreken of aangesproken te worden. Het kind is niet in staat vertrouwen naar anderen op te bouwen, waardoor steeds meer wantrouwen ontstaat. Door het feit dat het altijd meer moet geven dan dat het terugkrijgt, kan een kind in feite zijn eigen ouders niet vertrouwen en als gevolg daarvan niemand vertrouwen. Er is dan soms sprake van parentificatie: een kind geeft zoveel aan zijn ouder dat hij een soort hulpouder wordt. Het is niet passend wat dat kind geeft. Als deze ouder vervolgens niet ziet dat het kind zoveel geeft, zal een kind niets terugkrijgen en vervolgens steeds meer gaan geven, in de hoop dan wel iets terug te krijgen. Het kind 'mag' de wereld niet in, omdat hij beschikbaar moet zijn voor deze ouder. Het kind betaalt een prijs. Omdat het niet gezien werd door de ouders, kan het zich ook niet laten zien aan derden. Het blijft immers loyaal aan zijn ouders en is ondertussen beschadigd in zijn vermogen om te vertrouwen. Uit angst en wantrouwen schuwt het de sociale omgang met leeftijdgenoten en volwassenen. De onbalans die ontstaan is zorgt veelal voor een negatief zelfbeeld, een gevoel van schuld en schaamte, dat kan leiden tot destructief gedrag: het sociaal faalangstige gedrag, dat meestal op school wordt gesignaleerd.

De school die een rol pretendeert als heropvoeder, zal zeker bij kinderen met een onbalans tussen geven en nemen geen resultaat boeken. De school mag niet pretenderen dat het maar goed is dat de school er nog is die de 'betere ouder' kan zijn, dat er nog iemand is die in staat is te zorgen voor een goede opvoeding door het kind (zonder medewerking van toestemming van de ouders) minder sociaal faalangstig te laten zijn. Kinderen blijven uiteindelijk altijd trouw aan hun ouders. En wat zal de reactie van ouders zijn als ze min of meer te horen krijgen dat de school gaat proberen het kind her op te voeden? Ligt het niet meer voor de hand dat de reactie agressie zal zijn in plaats van een 'we hopen dat de school slaagt waar wij faalden'?


Ouders als bondgenoot

Bij de aanpak van sociale faalangst moet door de school zorgvuldig worden gehandeld.. Vaak gaat het al fout op het moment dat er beslist wordt dat een training gewenst is. Ouders worden met een simpel briefje op de hoogte gebracht en worden dus eigenlijk buiten spel gezet. Als tijdens het diagnostisch gesprek met een kind blijkt dat de verhoudingen van geven en nemen binnen het gezin uit balans zijn, moet de school zich afvragen of plaatsing in een training wel bij dat kind past. De kans dat zo'n training tot een gewenst effect leidt, is immers klein, omdat het kind de aangeboden trainingsstof niet kan plaatsen in zijn eigen situatie. De school moet trachten bondgenoot te worden met de ouders door met hen een gesprek aan te gaan, waarin aangegeven wordt dat het niet goed gaat op school. De reactie zal dan vaak zijn; 'ja, bij ons gaat het ook niet'. Ouders zullen de informatie over hun gestagneerde kind als pijnlijk ervaren, maar door ouders in hun waarde te laten zal er uiteindelijk vertrouwen ontstaan, waardoor ouders bondgenoten worden, die inzien dat er samen naar een oplossing gezocht wordt. Soms kan het zo zijn dat ouders ook zelf de onbalans gaan zien, waardoor de school naar externe hulpverlening kan verwijzen. Het is de kunst om kinderen, waar thuis sprake is van een ernstige onbalans in geven en nemen, te diagnosticeren en eventueel goed te verwijzen. Een vaardigheid die docenten hierbij van pas komt is die van meerzijdige partijdigheid. Een leraar die bij een training meervoudig partijdig is, behartigt de belangen van de leerling zowel als die van de niet op de training aanwezige ouders. Als de ouders na het zien van een denkbeeldige video-opname zouden zeggen, ‘het is prima wat die leraar doet’, is hij daarin geslaagd. In de meeste gevallen draagt dat ij aan een evenwichtiger sociaal leven van de leerling.


Bronnen:
Leren over loyaliteit, over contextuele hulpverlening, M. Michielsen, W. van Mulligen, L. Hermkens (red.), ACCO, Leuven/Amersfoort , 1998. Hierin het hoofdstuk ‘Hulpverlening aan verlegen mensen’, G. Rooijakkers-Segers en M. de Buysser.

Tussen geven en nemen, over contextuele therapie, I. Boszormenyi-Nagy en B. Krasner, Uitgeverij De Toorts, Haarlem, 1994, oorspronkelijke uitgave 1986.

Tussen thuis en school, over contextuele leerlingbegeleiding, W. van Mulligen, P. Gieles, A. Nieuwenbroek, ACCO, Leuven/Amersfoort, 2001.


naar het overzicht


© 2003 - 2006 Ortho Consult Esch. Alle rechten voorbehouden - disclaimer